2022-03-23
Datum
woensdag 23 maart 2022
Bijbellezing
Predikant
ds. J. Lohuis
Tekst
1 Koningen 11:14a, 23a, 26a en 43a
-
TekstZo verwekte de HEERE Sálomo een tegenpartijder
Ook verwekte God hem een wederpartijder
Daartoe Jeróbeam, de zoon van Nebat
Daarna ontsliep Sálomo met zijn vaderen -
ZingenPsalm 89:8 en 13
Psalm 37:12 (na de geloofsbelijdenis)
Psalm 38:7, 18 en 22
Psalm 89:9
Psalm 25:3 -
Punten1. De wrede vijand (vs 14-25)
2. De ongeduldige vijand (vs 26-40)
3. De laatste vijand (vs 41-43) -
Schriftlezing14 Zo verwekte de HEERE Sálomo een tegenpartijder, Hadad, den Edomiet; hij was van des konings zaad in Edom.
15 Want het was geschied, als David in Edom was, toen Joab, de krijgsoverste, optoog, om de verslagenen te begraven, dat hij al wat mannelijk was in Edom sloeg;
16 Want Joab bleef aldaar zes maanden, met het ganse Israël, totdat hij al wat mannelijk was in Edom uitgeroeid had.
17 Doch Hadad was ontvloden, hij en enige Edomietische mannen uit zijns vaders knechten met hem, om in Egypte te komen; Hadad nu was een klein jongsken.
18 En zij maakten zich op van Midian, en kwamen tot Paran; en namen met zich mannen van Paran, en kwamen in Egypte tot Faraö, den koning van Egypte, die hem een huis gaf, en hem voeding toezeide, en hem een land gaf.
19 En Hadad vond grote genade in de ogen van Faraö, zodat hij hem tot een vrouw gaf de zuster zijner huisvrouw, de zuster van Táchpenes, de koningin.
20 En de zuster van Táchpenes baarde hem zijn zoon Genúbath, denwelken Táchpenes optoog in het huis van Faraö; zodat Genúbath in het huis van Faraö was, onder de zonen van Faraö.
21 Toen nu Hadad in Egypte hoorde, dat David met zijn vaderen ontslapen, en dat Joab, de krijgsoverste, dood was, zeide Hadad tot Faraö: Laat mij gaan, dat ik in mijn land trekke.
22 Doch Faraö zeide: Maar wat ontbreekt u bij mij, dat, zie, gij in uw land zoekt te trekken? En hij zeide: Niets, maar laat mij evenwel gaan.
23 Ook verwekte God hem een wederpartijder, Rezon, den zoon van Eljáda, die gevloden was van zijn heer Hadad ezer, den koning van Zoba,
24 Tegen welken hij ook mannen vergaderd had, en werd overste ener bende, als David die doodde; en getrokken zijnde naar Damaskus, woonden zij aldaar, en regeerden in Damaskus.
25 En hij was Israëls tegenpartijder al de dagen van Sálomo, en dat benevens het kwaad, dat Hadad deed; want hij had een afkeer van Israël, en hij regeerde over Syrië.
26 Daartoe Jeróbeam, de zoon van Nebat, een Efrathiet van Zeréda, Sálomo's knecht (wiens moeders naam was Zerúa, een weduwvrouw), hief ook de hand op tegen den koning.
27 Dit is nu de zaak, waarom hij de hand tegen den koning ophief. Sálomo bouwde Millo, en sloot de breuk der stad van zijn vader David toe.
28 En de man Jeróbeam was een dapper held. Toen Sálomo dezen jongeling zag, dat hij arbeidzaam was, zo stelde hij hem over al den last van het huis van Jozef.
29 Het geschiedde nu te dier tijd, als Jeróbeam uit Jeruzalem uitging, dat de profeet Ahía, de Siloniet, hem op den weg vond, en hij zich een nieuw kleed aangedaan had, en zij beiden alleen op het veld waren;
30 Zo vatte Ahía het nieuwe kleed, dat aan hem was, en scheurde het, in twaalf stukken.
31 En hij zeide tot Jeróbeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal het koninkrijk van de hand van Sálomo scheuren, en u tien stammen geven.
32 Maar een stam zal hij hebben, om Mijns knechts Davids wil, en om Jeruzalems wil, de stad, die Ik verkoren heb uit alle stammen van Israël.
33 Daarom dat zij Mij verlaten, en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milchom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen, om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten; gelijk zijn vader David.
34 Doch niets van dit koninkrijk zal Ik uit zijn hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, om Mijns knechts Davids wil, dien Ik verkoren heb, die Mijn geboden en Mijn inzettingen gehouden heeft.
35 Maar uit de hand zijns zoons zal Ik het koninkrijk nemen; en Ik zal u daarvan tien stammen geven.
36 En zijn zoon zal Ik een stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad, die Ik Mij verkoren heb, om Mijn Naam daar te stellen.
37 Zo zal Ik u nemen, en gij zult regeren over al wat uw ziel zal begeren; en gij zult koning zijn over Israël.
38 En het zal geschieden, zo gij horen zult al wat Ik u zal gebieden, en in Mijn wegen zult wandelen, en doen wat recht in Mijn ogen is, houdende Mijn inzettingen en Mijn geboden, gelijk als Mijn knecht David gedaan heeft; dat Ik met u zal zijn, en u een bestendig huis bouwen, gelijk als Ik David gebouwd heb, en zal u Israël geven.
39 En Ik zal om diens wil het zaad van David verootmoedigen; nochtans niet altijd.
40 Daarom zocht Sálomo Jeróbeam te doden; maar Jeróbeam maakte zich op, en vlood in Egypte, tot Sisak, den koning van Egypte, en was in Egypte, totdat Sálomo stierf.
41 Het overige nu der geschiedenissen van Sálomo, en al wat hij gedaan heeft, en zijn wijsheid, is dat niet geschreven in het boek der geschiedenissen van Sálomo?
42 De tijd nu, dien Sálomo te Jeruzalem over het ganse Israël regeerde, was veertig jaar.
43 Daarna ontsliep Sálomo met zijn vaderen, en werd begraven in de stad van zijn vader David; en Rehábeam, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
- U bevindt zich hier:
-
Start
-
Prekenarchief
- 2022-03-23