2010-11-14
Datum
zondag 14 november 2010
Predikant
ds. J.C. de Groot
Tekst
1 Samuel 25 : 23-26 en 40-41
-
TekstToen nu Abigail David zag, zo haastte zij zich, en kwam van den ezel af, en zij viel voor het aangezicht van David op haar aangezicht, en zij boog zich ter aarde. En zij viel aan zijn voeten en zeide: Och, mijn heer, mijn zij de misdaad, en laat toch uw dienstmaagd voor uw oren spreken, en hoor de woorden uwer dienstmaagd. Mijn heer stelle toch zijn hart niet aan dezen Belialsman, aan Nabal: want gelijk zijn naam is, alzo is hij: zijn naam is Nabal, en dwaasheid is bij hem: en ik, uw dienstmaagd, heb de jongelingen van mijn heer niet gezien, die gij gezonden hebt. En nu, mijn heer! Zo waarachtig als de HEERE leeft, en uw ziel leeft, het is de HEERE, Die u verhinderd heeft van te komen.
Als nu de knechten van David tot Abigail gekomen waren te Karmel, zo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich u ter vrouwe neme. Toen stond zij op, en neigde zich met het aangezicht ter aarde, en zij zeide: Ziet, uw dienstmaagd zij tot een dienares, om de voeten der knechten mijns heren te wassen. -
ZingenPsalm 32:5
Psalm 32:6 (na de wet)
Psalm 19:5 en 7
Psalm 89:15 -
Schriftlezing1 En Samuel stierf: en gans Israel vergaderde zich, en zij bedreven rouw over hem, en begroeven hem in zijn huis te Rama. En David maakte zich op, en toog af naar de woestijn Paran.
2 En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel: en die man was zeer groot, en hij had drie duizend schapen, en duizend geiten: en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel.
3 En de naam des mans was Nabal, en de naam zijner huisvrouw was Abigail: en de vrouw was goed van verstand, en schoon van gedaante: maar de man was hard en boos van daden, en hij was een Kalebiet.
4 Als David hoorde in de woestijn, dat Nabal zijn schapen schoor,
5 Zo zond David tien jongelingen: en David zeide tot de jongelingen: Gaat op naar Karmel, en als gij tot Nabal komt, zo zult gij hem in mijn naam naar den welstand vragen:
6 En zult alzo zeggen tot dien welvarende: Vrede zij u, en uw huize zij vrede, en alles, wat gij hebt, zij vrede!
7 En nu, ik heb gehoord, dat gij scheerders hebt: nu, de herders, die gij hebt, zijn bij ons geweest: wij hebben hun geen smaadheid aangedaan, en zij hebben ook niets gemist al de dagen, die zij te Karmel geweest zijn.
8 Vraag het uw jongelingen, en zij zullen het u te kennen geven. Laat dan deze jongelingen genade vinden in uw ogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen: geef toch uw knechten, en uw zoon David, hetgeen uw hand vinden zal.
9 Toen de jongelingen van David gekomen waren, en in Davids naam naar al die woorden tot Nabal gesproken hadden, zo hielden zij stil.
10 En Nabal antwoordde den knechten van David, en zeide: Wie is David, en wie is de zoon van Isai? Er zijn heden vele knechten, die zich afscheuren, elk van zijn heer.
11 Zou ik dan mijn brood, en mijn water, en mijn geslacht vlees nemen, dat ik voor mijn scheerders geslacht heb, en zou ik het den mannen geven, die ik niet weet, van waar zij zijn?
12 Toen keerden zich de jongelingen van David naar hun weg: en zij keerden weder, en kwamen, en boodschapten hem achtervolgens al deze woorden.
13 David dan zeide tot zijn mannen: Een iegelijk gorde zijn zwaard aan. Toen gordde een iegelijk zijn zwaard aan, en David gordde ook zijn zwaard aan: en zij togen op achter David, omtrent vierhonderd man, en daar bleven er tweehonderd bij het gereedschap.
14 Doch een jongeling uit de jongelingen boodschapte het aan Abigail, de huisvrouw van Nabal, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn, om onzen heer te zegenen: maar hij is tegen hen uitgevaren.
15 Nochtans zijn zij ons zeer goede mannen geweest: en wij hebben geen smaadheid geleden, en wij hebben niets gemist al de dagen, die wij met hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren.
16 Zij zijn een muur om ons geweest, zo bij nacht als bij dag, al de dagen, die wij bij hen geweest zijn, weidende de schapen.
17 Weet dan nu, en zie, wat gij doen zult: want het kwaad is ten volle over onzen heer besloten, en over zijn ganse huis: en hij is een zoon Belials, dat men hem niet mag aanspreken.
18 Toen haastte zich Abigail, en nam tweehonderd broden, en twee lederzakken wijns, en vijf toebereide schapen, en vijf maten geroost koren, en honderd stukken rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en legde die op ezelen.
19 En zij zeide tot haar jongelingen: Trekt heen voor mijn aangezicht: ziet, ik kom achter ulieden: doch haar man Nabal gaf zij het niet te kennen.
20 Het geschiedde nu, toen zij op den ezel reed, en dat zij afkwam in het verborgene des bergs, en ziet, David en zijn mannen kwamen af haar tegemoet, en zij ontmoette hen.
21 David nu had gezegd: Trouwens ik heb te vergeefs bewaard al wat deze in de woestijn heeft, alzo dat er niets van alles, wat hij heeft, gemist is: en hij heeft mij kwaad voor goed vergolden.
22 Zo doe God aan de vijanden van David, en zo doe Hij daartoe, indien ik van allen, die hij heeft, iets tot morgen overlaat, dat mannelijk is!
23 Toen nu Abigail David zag, zo haastte zij zich, en kwam van den ezel af, en zij viel voor het aangezicht van David op haar a
- U bevindt zich hier:
- Start
- Prekenarchief
- 2010-11-14