2012-02-12
Datum
zondag 12 februari 2012
Predikant
ds. J. Lohuis
Tekst
NGB Artikel 12
-
TekstWij geloven dat de Vader door Zijn Woord, dat is door Zijn Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, wanneer het Hem heeft goedgedacht, aan een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante, en onderscheidene ambten gevende, om zijn Schepper te dienen. Dat Hij ze ook nu alle onderhoudt en regeert naar Zijn eeuwige voorzienigheid en door Zijn oneindige kracht, om den mens te dienen, ten einde de mens zijn God diene. Hij heeft ook de engelen goed geschapen, om Zijn zendboden te zijn en Zijn uitverkorenen te dienen: van welke sommigen van die uitnemendheid, in dewelke hen God geschapen had, in het eeuwig verderf vervallen zijn, en de anderen door de genade Gods in hun eersten staat volhard hebben en staande gebleven zijn. De duivelen en boze geesten, zijn alzo verdorven, dat zij vijanden Gods en alles goeds zijn: naar al hun vermogen als moordenaars loerende op de Kerk en een ieder lidmaat van die, om alles te verderven en te verwoesten door hun bedriegerijen: en zijn daarom door hun eigen boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis, dagelijks verwachtende hun schrikkelijke pijnigingen. Zo verwerpen en verfoeien wij dan hierin de dwaling de Sadduceeen, welke loochenen dat er geesten en engelen zijn: en ook de dwaling der Manicheeen, die zeggen dat de duivelen hun oorsprong uit zichzelven hebben, zijnde uit hun eigen natuur kwaad, zonder dat zij verdorven zijn geworden.
-
ZingenPsalm 33:4 en 7
Psalm 149:3 (na de geloofsbelijdenis)
Psalm 104:1 en 17
Psalm 91:5
Psalm 100:2 -
Punten1. Het unieke van de schepping
2. Het doel van de schepping
3. De onzichtbare kant van de schepping -
Schriftlezing1 Loof den HEERE, mijn ziel! O HEERE, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid.
2 Hij bedekt Zich met het licht, als met een kleed: Hij rekt den hemel uit als een gordijn.
3 Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt.
4 Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur.
5 Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten: zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen.
6 Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt: de wateren stonden boven de bergen.
7 Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders.
8 De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse, die Gij voor hen gegrond hadt.
9 Gij hebt een paal gesteld, dien zij niet overgaan zullen: zij zullen de aarde niet weder bedekken.
10 Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten henen wandelen.
11 Zij drenken al het gedierte des velds: de woudezels breken er hun dorst mede.
12 Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken.
13 Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen: de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken.
14 Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen.
15 En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie: en het brood, dat het hart des mensen sterkt.
16 De bomen des HEEREN worden verzadigd, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft:
17 Alwaar de vogeltjes nestelen: des ooievaars huis zijn de dennebomen.
18 De hoge bergen zijn voor de steenbokken: de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen.
19 Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, de zon weet haar ondergang.
20 Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in denwelken al het gedierte des wouds uittreedt:
21 De jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijs van God te zoeken.
22 De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen.
23 De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot den avond toe.
24 Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt: het aardrijk is vol van Uw goederen.
25 Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote.
26 Daar wandelen de schepen, en de Leviathan, dien Gij geformeerd hebt, om daarin te spelen.
27 Zij allen wachten op U, dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd.
28 Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze: doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd.
29 Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt: neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof.
30 Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.
31 De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid: de HEERE verblijde Zich in Zijn werken.
32 Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij: als Hij de bergen aanroert, zo roken zij.
33 Ik zal den HEERE zingen in mijn leven: ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben.
34 Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn: ik zal mij in den HEERE verblijden.
35 De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel! Hallelujah!
- U bevindt zich hier:
- Start
- Prekenarchief
- 2012-02-12